
Strooibiljet passieconcert 1994
Het Bachkoor en de ontzuiling
In andere hoofdstukken is het protestants-christelijke karakter van de vereniging hier en daar al aan de orde geweest. Dit kwam niet alleen tot uiting in de naam maar ook in de religieuze gebruiken rond repetities en uitvoeringen.
Tot in de jaren zeventig waren hiervan de kenmerken overduidelijk aanwezig. Hoewel een voorzitter de stelling hanteerde dat de COV geen protestantse maar een christelijke vereniging was, kwam het merendeel van de leden wel uit de reformatorische hoek.
Oratoriumzingen kent natuurlijk een sterk protestantse traditie en ook de vorm van het gebed, waarmee iedere repetitie-avond geopend werd, verraadde een duidelijk protestants jargon.
Maar de na hem optredende voorzitter, die van rooms-katholieke huize was, voelde zich toch wel onbehaaglijk toen hij ooit een zogenoemde regiovergadering van de ‘Groep Oratoriumverenigingen’ van de KCZB meemaakte. De voorzitter van de organiserende vereniging in Lelystad besteedde ruim een kwartier aan bijbeltekst, uitleg, gebed en gezang. En dat deed hij niet alleen bij het begin van de avond, nee: bij begin en einde van de pauze en aan het slot van de avond werd dat nog eens dunnetjes overgedaan. Zelfs de Apeldoornse bestuurssecretaresse, die vanuit haar degelijke hervormde achtergrond wel met dit fenomeen vertrouwd was, was dit toch ook te gortig. Deze orthodox-christelijke wijze van openen en sluiten was Bachkoor Apeldoorn geheel en al vreemd.
Christen-zijn blijkt natuurlijk op de eerste plaats uit de wijze waarop je als mensen met elkaar omgaat, en dat is echt niet het voorrecht van het ene of het andere kerkgenootschap. Uit de omgang met en de aandacht voor elkaar werd duidelijk dat het koor altijd een echt christelijke vereniging is gebleven. Gedurende de afgelopen 25 jaar heeft zich echter ook eens een affaire voorgedaan, waarbij de mening van een aantal leden botste met die van de overige.
Het is aardig om aan de hand van een voorbeeld te laten zien hoe de secularisatie zich geleidelijk voltrokken heeft. In 1986 stelde de toenmalige dirigent (Bruno Gerritsen) voor het daarop volgende jaar het Stabat Mater van Antonin Dvořák uit te voeren. Tijdens de jaarvergadering werd dit voorstel door de leden aangenomen. Een week later liet een groep leden echter weten dat zij dit voorstel respecteerde, maar dat zij vanwege hun geloofsovertuiging dan liever niet aan dit concert zouden meedoen. Zij hadden grote moeite met de tekst: een overdenking van Maria, staande onder het Kruis bij de dood van Jezus.
Dat werd wel een probleem, temeer omdat zich onder die groep nogal wat bassen bevonden en je bij dit werk wel een heel fors mannenkoor nodig hebt. In verband daarmee was zelfs door Gerritsen voorgesteld het Wagenings Christelijk Cantatekoor bij de uitvoering te betrekken. Tijdens een bewogen vergadering werd besloten het voorstel terug te nemen en in plaats daarvan het Requiem van dezelfde componist uit te voeren. Iedereen min of meer tevreden, maar de emoties hierover trilden nog lang na. Iets minder heftig ging het er in 1989 aan toe, toen het bestuur op verzoek van een aantal leden Gerritsens plan om het jaar daarna Elgar’s The Dream of Gerontius uit te voeren, eveneens op tekstuele gronden, moest bijstellen en gekozen werd voor The Kingdom van dezelfde componist.
Maar wat gebeurde nog geen zeven jaar later? Bruno stelde als passieconcert 1994 voor twee werken te programmeren: Beethovens Christus am Ölberge en… Haydns Stabat Mater.
En hoewel bij het bestuur een lichte vrees heerste dat zich een herhaling van de gebeurtenissen van 1986 zou voordoen, werd het voorstel zonder enig commentaar door alle leden aanvaard. Het zou overigens Gerritsens laatste concert worden, maar dat is een ander verhaal.
Was er lering getrokken uit de vorige affaires, hadden de leden ondertussen geleerd beter naar elkaar te luisteren of speelden deze duidelijk door kerkelijk denken bepaalde kwesties na enige jaren al nauwelijks meer een rol? Hoogstwaarschijnlijk dit laatste.
In diezelfde tijd gebeurde het dat een van de leden, nadat hij had vastgesteld dat er geen toelatingseisen voor de vereniging (meer) werden gesteld, voorstelde in ieder geval van nieuw te benoemen bestuursleden te eisen dat zij een kerkelijke binding zouden hebben. Dit verzoek werd echter met grote meerderheid van stemmen als niet ter zake doende afgewezen.
De religieuze sentimenten traden ook voor het voetlicht in de houding die leden aannamen ten opzichte van de Matthäus Passion.
Voor een deel van de uitvoerenden gold dit een louter religieuze ervaring, zelfs een liturgische uiting, anderen zagen het meer als een geseculariseerd concert. Tenslotte moest je flink in de buidel tasten om het te mogen meemaken.
Dit verschil in beleving kwam ook tot uiting in de houding tegenover een eventueel applaus na afloop. Tot rond 1990 was het nog gebruikelijk dat de voorzitter vanaf de kansel het publiek vroeg na afloop applaus achterwege te laten. Maar er kwamen steeds meer bezoekers die zich niet aan dit verzoek stoorden. Uiteraard tot woede van een aantal koorleden. Een van hen uitte het eens luidkeels: „Je hebt Jezus net begraven, en daar ga je niet voor klappen!” Maar geleidelijk aan is het gebruik om stilte te betrachten na de uitvoering helemaal verdwenen. Zelfs is het in het Amsterdamse Concertgebouw al voorgekomen dat solisten tijdens de uitvoering een open doekje kregen.
Parallel met deze ontwikkeling loopt ook die van het verdwijnen van het gebed bij de aanvang van de repetitie. De voorzitter die in 1984 in die functie aantrad opende, net als zijn voorganger, de repetities met gebed. Maar ook hij slaagde er geleidelijk aan niet meer in dit op een zodanig heldere en originele wijze te blijven doen, dat daar enige stichting van uitging. Tijdens bestuursvergaderingen werd wel eens over alternatieven gesproken, maar dat leidde niet tot veranderingen.
Tot medio jaren negentig een van de bestuursleden de voorzitter eens terzijde nam en hem vertelde dat hij bij het gebed vreselijk aan het verstarren was en dat dit door veel leden ook zo ervaren werd. Hij kaartte het probleem wederom in het bestuur aan en daaruit vloeide voort dat vanaf dat moment de opening bij toerbeurt door een van de bestuursleden verricht zou worden. De een koos voor een gebed, de ander voor poëzie.
Maar ook die werkwijze voldeed niet echt. Inmiddels was Joop Schets dirigent geworden en die stelde voor de repetities te openen met het zingen van een koraal van Bach. Aldus werd besloten en iedereen moest het koralenboek aanschaffen. Maar uiteindelijk bleek dit ook niet zo goed te functioneren. En tegenwoordig komt het koralenboek ook niet meer uit de tassen tevoorschijn (zo het er nog in zit…).
Al met al is het formele gebed uit de vereniging verdwenen. Is dat een goede of een slechte zaak? Het is moeilijk daar een oordeel over te vellen. Het is duidelijk dat de vereniging steeds verder (en sneller) seculariseert. Religieuze eisen bij de toelating worden niet gesteld. Evenmin dus waar het gaat om het vervullen van functies binnen de vereniging.
Inmiddels heeft een groot deel van de leden geen kerkelijke binding (meer), en als ze die wel hebben, hoeven ze die niet te uiten binnen een zangvereniging. Dit is natuurlijk de weerslag van een maatschappelijk proces, waaraan de vereniging zich niet kan onttrekken. Is de vereniging daar nu minder om geworden? Zolang het ‘christelijke’ uit de officiële naam zich manifesteert in de wijze waarop de leden zorg dragen voor hen die extra aandacht nodig hebben, dan is er niets verloren.
In dit verband moet ook gememoreerd worden dat de naamsverandering die in 1994 is doorgevoerd – met behoud van de officiële naam afficheert de vereniging zich als ‘Bachkoor Apeldoorn’ – ook de volledige instemming van de leden had. Niemand had kennelijk meer behoefte te pleiten voor het openlijk uitdragen van het christelijke aspect in de naamvoering.
De ontzuiling is niet aan de vereniging voorbij gegaan. Hoe zou dat nu in Lelystad zijn?