De oudste geschiedenis


De oudste geschiedenis
Koorzingen is van alle tijden. De oudste koren klinken door in de Griekse tragedies en sedertdien is zingen nooit meer uit de menselijke cultuur verdwenen. Oratoriumzingen is van jongere datum. Het moderne oratorium ontstond in de tweede helft van de 16e eeuw in Italië ten tijde van de contrareformatie. De Romeinse priester Filippo Neri (1515-1595) organiseerde in een kapel ‘geestelijke oefeningen’ begeleid door muziek. Vooral jongeren werden hiertoe aangetrokken.
Deze vorm van religieuze vieringen leidde tot de stichting van een nieuwe geestelijke leefgemeenschap: het oratorium (letterlijk: plaats om te bidden). Door middel van populaire niet-liturgische diensten probeerde Neri bijbelse en religieuze onderwerpen weer tot de leken te brengen. De oudste vormen werden scenisch opgevoerd, zodat men bijna van een geestelijke opera kon spreken. De barokke oratoriumstijl kwam in Italië vooral tot ontwikkeling in de eerste helft van de 17e eeuw.
In Duitsland was het vooral Heinrich Schütz (1585-1672) die met zijn Historia der Auferstehung de eerste aanzet tot het moderne oratorium gaf. Hier is echter de grens tussen liturgische muziek en oratorium vaak moeilijk te trekken. Een probleem dat zich later ook bij de uitvoering van de kerkelijke cantates van Johann Sebastian Bach manifesteert.
Een geheel nieuwe ontwikkeling deed zich in Engeland voor. Georg Friedrich Händel (1685-1759) liet de scenische vorm geheel en al varen en componeerde zijn Messiah met zuiver muzikale middelen in een sterk dramatisch-epische stijl. Hij schuwde ook wereldlijke onderwerpen niet, zoals blijkt uit zijn Alcis and Galathea. Het is vooral Joseph Haydn (1732-1809) geweest die met Die Schöpfung en Die Jahreszeiten de stoot gaf aan de verdere ontwikkeling van het moderne oratorium.
In ons land staat de 19e eeuw bekend om zijn burgerlijke cultuur. Niet alleen de beeldende kunst kende een periode van grote bloei, maar ook de literatuur en de toonkunst. In het spoor van de totstandkoming van typisch burgerlijke organisaties als de ‘Maatschappij tot Nut van het Algemeen’, de ‘Maatschappij der Letteren’ en 
dergelijke werd in 1829 de ‘Maatschappij tot Bevordering van de Toonkunst opgericht.
Iedere afdeling van deze maatschappij had tot taak de plaatselijke muziekpraktijk te promoten, op de eerste plaats door het bevorderen van het muziekonderwijs, waartoe het stichten van muziekscholen het voornaamste programmapunt was. Daarnaast stimuleerde de vereniging de actieve muziekbeoefening door amateurs, hetgeen leidde tot de oprichting van de zogenoemde Toonkunstkoren.
Het Toonkunstkoor Amsterdam bijvoorbeeld werd al opgericht in 1830. Van even groot belang voor de ontwikkeling van de toonkunst in ons land is een militaire bezuinigingsmaatregel geweest. In 1818 werd het Nederlandse leger verrijkt met maar liefst zeventien militaire muziekkorpsen. De musici hiervoor werden veelal gerekruteerd in Duitsland. Samen met amateurmusici 
vormden zij symfonie-orkesten, die na 1880 vaak optraden als begeleiders bij de zangersfeesten van de Bond van Christelijke Zangverenigingen. Maar na de Nederlands-Belgische oorlog van 1830-1839 moest er bezuinigd worden op de defensie-uitgaven en daardoor moesten een tiental dirigenten en 280 musici elders een baan zoeken, hetgeen leidde tot de oprichting van talrijke muziekverenigingen.* Bewoog Toonkunst zich op het terrein van zowel de profane als de geestelijk muziek, in het in hoge mate door religies beheerste maatschappelijke leven van de 19e eeuw ontstond in protestantse kringen weldra de behoefte aan verenigingen die zich louter richtten op de bijbels gefundeerde muziek. De tijd van de Christelijke Oratoriumverenigingen brak aan.
In 1881 werd de eerste vereniging opgericht die tot deze groep zangkoren ging behoren: de ‘Christelijke Zangvereeniging Excelsior’ in Den Haag (sedert 1906 de ‘Koninklijke Haagse Zangvereniging Excelsior’) Met nog enige andere verenigingen stond zij in 1886 aan de wieg van de hierboven reeds genoemde Bond van Christelijke Zangverenigingen, de huidige KCZB.

Vele verenigingen zouden zich in de loop der jaren hierbij aansluiten. Iedere vereniging die zich aansloot, nam als eerste artikel in haar statuten op: De Vereniging, staande op de grondslag van de Bijbel als Gods Woord, stelt zich ten doel de beoefening van de Christelijke zang. Bij de Koninklijke Christelijke Zangersbond staan onder het hoofdstuk ‘Oratoriumverenigingen’ ongeveer 120 koren ingeschreven.

Apeldoorn
Twee aspecten van de lokale cultuur zijn van belang om even nader te bekijken, wil men de achtergrond schetsen waaruit het Bachkoor Apeldoorn is voortgekomen.
Rond 1925 was Apeldoorn nog een beetje een uit zijn kluiten gegroeid dorp. Het inwonersaantal bewoog zich tussen de 35.000 en 40.000. Kleinschalige industrie en in de buitengebieden een overheersend agrarische econ
omie. De wijken Berg en Bos, Kerschoten, Zevenhuizen, Osseveld, Woudhuis, De Maten, Zuid en Orden bestonden nog niet. Het geheel moet dan ook een overzichtelijk karakter hebben gehad. Een belangrijke plaats in het openbare leven was natuurlijk ingeruimd voor de hoge bewoonster van Het Loo. Ofschoon er een rijkgeschakeerd verenigingsleven bestond, waren de accommodaties daarop nauwelijks toegesneden. Openbare muziekuitvoeringen hadden plaats in een van de weinige zalen die Apeldoorn rijk was. In de Korte Kanaalstraat was het zaaltje van ‘Kunst en Genot’ en aan de Hoofdstraat (toen nog Dorpstraat geheten) beschikten ‘Hof van Gelre’ en restaurant ‘La Bordelaise’ over redelijke zalen. En dan was er natuurlijk het zich met de pretentieuze naam ‘Schouwburg’tooiende Tivoli waar in de grote zaal ongeveer 500 toeschouwers plaats konden nemen op de befaamde houten Thonet-stoelen.

Wie meer toeschouwers een plaats wilde bieden was aangewezen op een van de kerkgebouwen. De Grote Kerk bood plaats aan bijna tweeduizend toehoorders. Advertenties in de Apeldoornsche Courant en de Gereformeerde Kerkbode voor Apeldoorn laten zien dat er ook regelmatig uitvoeringen werden gegeven in de beide toenmalige Gereformeerde kerken: de Noorderkerk aan de Pieter Joubertstraat en de (toen nog geheten) Zuiderkerk aan de Brinklaan. Alles bij elkaar natuurlijk weinig mogelijkheden voor het grote aantal koren dat Apeldoorn ook toen al kende.
Het kerkelijk leven in Apeldoorn werd in de eerste helft van de 20e eeuw voornamelijk beheerst door de Nederlandse Hervormde Kerk. Rond 1900 was driekwart van de bevolking deze richting toegedaan. Rooms-Katholieken en Gereformeerden vormden kleine minderheden. Rond 1945 waren die percentages ongeveer 65, 15 en 10. De Hervormden kerkten voornamelijk in de Grote Kerk en voor een deel ook in de Johanneskerk aan de Arnhemseweg (op een plaats naast het revalidatiecentrum De Kastanjehof”).

De Rooms-Katholieken waren op de Mariakerk aangewezen en vanaf 1922 op de kerk van Sint Fabianus en Sint Sebastianus aan de Arnhemseweg. De Gereformeerden tenslotte hadden de beschikking over beide bovengenoemde kerken.
De behoefte aan een oratoriumvereniging kreeg rond de eeuwwisseling reeds gestalte in de oprichting van een Toonkunstkoor, dat op 2 februari 1899 voor het eerst voor het voetlicht trad in Tivoli. Een advertentie in de Nieuwe Apeldoornsche Courant kondigt de uitvoering aan van: H.Hofmann: “Aschenbrödel” Sprookje in drie bedrijven, o.l.v. G.F. Dorper en m.m.v. Helene Boersema, lerares zang en muziek aan de Rijkskweekschool voor meisjes. Het laatst traceerbare optreden van het koor 30 december 1904 behelsde een uitvoering van J. Brahms’ Altrhapsodie. Maar in de tussenliggende jaren had het onder meer uitvoeringen verzorgd van Mendelssohns Elias en Lobgesang en van Schumanns Das Paradis und die Peri. In 1934 heeft het bestuur van Toonkunst Apeldoorn een hernieuwde poging gewaagd een koor op te richten. Deze poging heeft echter geen sporen nagelaten. In zo’n overheersend hervormde plaats als Apeldoorn ontstond rond 1925 binnen de reformatorische gelederen de behoefte aan een oratoriumvereniging. Het koor werd opgericht op 29 januari 1925 en de statuten van de ‘Christelijke Oratoriumvereniging’ werden na Koninklijke Goedkeuring gepubliceerd in de Staatscourant van 4 juli 1925. Op 2 oktober van dat jaar gaf zij haar eerste uitvoering met Die Schöpfung van Haydn. Alle jaren dat deze vereniging heeft bestaan werd de directie gevoerd door Hendrik Veldkamp. Vermeldenswaard uit de geschiedenis van dit koor is de uitvoering van Mendelssohns Elias op 7 oktober 1927. Hierbij traden befaamde solisten op als de sopraan Jo Vincent, de alt Theodora Versteegh, de tenor Louis van Tulder en de bas Jac. P. Caro. Begeleiding: het Utrechts Stedelijk Orkest. Het bijzondere was echter dat er vervolgens op 4 november een reprise werd gegeven met lokale solisten en een sopraan uit de woonplaats van de dirigent, Bocholt. Deze keer een wat minder pretentieuze begeleiding: Jos Lulofs op piano en het Streichorchester Langheinrich, eveneens uit Bocholt.

In 1935 bestond het koor tien jaar en ter gelegenheid daarvan voerde het Belsazar van Händel uit. In het voorwoord van het programmaboekje memoreerde secretaris Douwe van der Kooij dat het koor daarmee zijn 15° uitvoering ging geven. Helaas is het nu niet meer mogelijk deze allemaal te traceren, daar er nauwelijks archivalia van deze vereniging zijn overgeleverd. Moeizaam speurwerk levert een tamelijk onvolledige lijst van de uitvoeringen op. De secretaris maakte ons ook deelgenoot van de grote moeilijkheden die het koor in die afgelopen tien jaar had ondervonden: Het ledental kromp voortdurend in, vooral door de ongunst der tijden.

Dikwijls hebben we ons afgevraagd of we wel zo door konden gaan. Maar dank zij de trouwe kern, die het koor mocht behouden, dank zij de steun van begunstigers en oud-leden, bovenal dank zij de goede gunst van onzen God, staan we tot op dit ogenblik met moed op de bres voor ons schone doel, tot Gods eer te zingen de grote werken der klassieke meesters. Er is een foto bewaard gebleven van een uitvoering van Elias. Daaruit blijkt dat de omvang van het koor bescheiden was. Het telde vijftig zangers en het orkest werd gevormd door twaalf musici. Het einde van de vereniging kwam in 1942. De voornaamste reden van de opheffing was het overlijden van de (Duitse) dirigent. Maar ook was er na de totstandkoming van de wettelijke verplichting lid te worden van de Kultuurkamer, hetgeen door de vereniging werd geweigerd, geen mogelijkheid meer openbare uitvoeringen te geven. Secretaris Van der Kooij was onderwijzer aan de Christelijke ULO aan de Kerklaan (het gebouw waar nu de Saxion Hogere Hotelschool is gevestigd). Hij schijnt een mooie bariton te hebben, gehad en trad dan ook regelmatig op als solist bij deze vereniging. Daarnaast was hij ook koorleider, onder meer van de Christelijke Zangvereniging D.I.N.D.U.A. en het Christelijk Zangkoor Concordia. Na de Tweede Wereldoorlog heeft hij nog een aantal jaren gezongen in het Bachkoor.


Inhoudsopgave